1. Fysiologie van de knol
Behalve onder extreme omstandigheden zal een pootaardappel direct na de oogst niet kiemen, ook niet onder voor kieming ideale omstandigheden. De knol is dan in kiemrust. Na de kiemrust, waarvan de lengte van ras tot ras sterk kan verschillen, treedt onder gunstige omstandigheden wel kieming op. Eerst wordt slechts één kiem gevormd, de zogenaamde topspruit; daarna volgt een periode waarin meerdere kiemen uitgroeien. Bij oude knollen gaan de kiemen vertakken en tenslotte vormen zich kleine knolletjes aan de kiemen. De knol is dan "versleten" en kan geen plant meer leveren. Dit verschijnsel kan zich ook in de grond voordoen. Na het poten groeien de kiemen dan niet uit, maar worden er knolletjes gevormd. We noemen dit verschijnsel "onderzeeërvorming". Vanaf het tijdstip van knolaanleg tot onderzeeërvorming maakt de knol dus verschillende ontwikkelingsstadia door. Dit verschijnsel noemen we fysiologische veroudering. Het groeivermogen van een pootaardappel, gedefinieerd als het vermogen om onder gunstige omstandigheden te kiemen en een plant te produceren, wordt bepaald door de fysiologische leeftijd van de knol.
2. Factoren die de lengte van de kiemrust bepalen
De lengte van de kiemrust wordt onder meer bepaald door de volgende factoren; de weersomstandigheden tijdens het groeiseizoen inclusief de periode vanaf loofvernietiging tot oogst, de rijpheid van de knollen, de aanwezigheid van beschadigingen, de bewaartemperatuur en de bewaaratmosfeer. De kiemrustduur is bovendien rasafhankelijk. Zo kiemen rassen als Eersteling, Diamant en Bintje veel sneller dan bijvoorbeeld Alpha, Agria en Désirée. Na een warme zomer zijn aardappelen doorgaans kiemlustiger dan na een koel groeiseizoen. Rijpe of beschadigde (gesneden) knollen kiemen eerder dan onrijpe of onbeschadigde knollen.
Hoge temperaturen tijdens de bewaring stimuleren de kieming. Zelfs sterk wisselende temperaturen tijdens de bewaring hebben bij rassen met een kortere kiemrustduur geen effect of verlengen de kiemrust. Bij rassen met een lange kiemrustduur kunnen temperatuurvariaties waarbij de minimumtemperatuur niet onder de 8 °C komt tot een geringe verkorting van de kiemrust leiden. Als er enige tijd sprake is van temperaturen lager dan 5 °C en vervolgens temperaturen boven de 10 °C, dan kan een verkorting van de kiemrust van betekenis optreden.
Onderzoek heeft aangetoond dat CA-bewaring met ten opzichte van lucht een verhoogde kooldioxide- en een verlaagde zuurstofconcentratie, het tijdstip van uit de kiemrust komen sterk kan versnellen. Hoge temperaturen (25-28 °C) tijdens de bewaring kunnen de duur van de kiemrust ook sterk bekorten. Dit effect kan nog worden versterkt door circa één week voor de loofvernietiging een gewasbespuiting met gibberellinezuur uit te voeren. Dit laatste is echter voor de praktijk (nog) te duur. Bekorting van de kiemrust kan van belang zijn voor de export van pootgoed naar landen waar in de loop van de herfst alweer moet worden gepoot.
3. Factoren die de kiemgroei beïnvloeden
Het aantal kiemen dat zich op een knol ontwikkelt, is afhankelijk van de knolgrootte, maar ook van de fysiologische leeftijd van de knol op het moment dat de kiemgroei begint. Direct na de kiemrust ontwikkelt zich meestal slechts één kiem per knol, de zogenaamde topspruit. Als deze kiem wordt afgebroken, gaan zich meer kiemen ontwikkelen. Als de kieming pas op gang komt na een aantal maanden bewaring bij lage temperaturen, bijvoorbeeld 3 à 4 °C, dan wordt de "topspruitperiode" overgeslagen en ontwikkelen zich direct meerdere kiemen per knol.
De groeisnelheid van kiemen wordt onder meer bepaald door:
•de fysiologische leeftijd; fysiologisch erg jonge en erg oude knollen kiemen langzamer dan knollen in tussenliggende stadia;
•(diffuus) licht; dit remt de kiemgroei;
•afkiemen; bij afkiemen in een jong stadium groeien de volgende kiemen sneller. Na herhaald afkiemen neemt de groeisnelheid van de kiemen echter weer af;
•de temperatuur; beneden 3 à 4 °C treedt geen of nauwelijks kiemgroei op. De optimumtemperatuur voor kiemgroei ligt rond de 20 °C.
4. Fysiologische leeftijd van de knol en groeiverloop van het gewas
Het groeivermogen van een poter in relatie tot zijn fysiologische leeftijd is in Figuur 5 aangegeven. Aanvankelijk is het groeivermogen afwezig, de knol is in kiemrust; daarna volgt een langzame toename tot een maximum is bereikt, waarna het groeivermogen weer afneemt tot nul. Uit Figuur 5 blijkt dat de lengte van de periode met maximale groeikracht afhankelijk is van ras en bewaartemperatuur.
Planten uit fysiologisch ouder pootgoed kenmerken zich meestal door een snellere opkomst en beginontwikkeling, meer stengels, een vroegere knolaanleg, een matige loofontwikkeling en een eerdere afrijping in vergelijking met planten uit fysiologisch jong pootgoed. Bij fysiologisch erg oud pootgoed kan het aantal stengels en knollen per plant weer afnemen. Bij zulk pootgoed kan ook zogenaamde onderzeeërvorming optreden. Er ontwikkelen zich dan geen stengels maar direct op de knol of aan de kiemen worden kleine knolletjes gevormd. Het pootgoed wordt dan wel "versleten" genoemd. Bij sommige rassen, zoals Bintje en Jaerla, kiemen de onderzeeërknolletjes soms na enkele dagen en kunnen alsnog een plant leveren. Onderzeeërvorming treedt bij fysiologisch oud pootgoed vooral op bij koud, nat weer na het poten of wanneer bijvoorbeeld direct na vroeg poten een volledige rug is gevormd. Daarom moet fysiologisch oud pootgoed van onderzeeërgevoelige rassen, zoals Doré, bij voorkeur laat en ondiep worden gepoot.
Het ideale fysiologische ontwikkelingsstadium van een pootaardappel hangt vooral af van de lengte van het voor de teelt beschikbare groeiseizoen. Zo is voor consumptieaardappelen, die volledig kunnen uitgroeien, fysiologisch jonger pootgoed gewenst dan voor pootgoedproductie van hetzelfde ras. Men kan ook zeggen: naarmate een bepaald gewas vroeger wordt geoogst, moet het pootgoed - zonder het maximale groeivermogen te overschrijden- fysiologisch ouder zijn.
Verreweg de meeste in ons land gebruikte rassen bevinden zich - zelfs na koude bewaring - in april in het fysiologisch stadium van maximaal groeivermogen. Alleen rassen met een korte kiemrust, die bovendien fysiologisch snel verouderen, zoals Doré, Alcmaria, Jaerla en andere kunnen, zeker als pas laat kan worden gepoot, fysiologisch te oud zijn. Dit kan bij ongunstige groeiomstandigheden tot onderzeeërvorming leiden.
Enkele rassen met een erg lange kiemrust zoals Agria, Aziza en Morene hebben na een koele bewaring vaak hun maximale groeivermogen bij het poten nog niet bereikt. Dit uit zich in een trage opkomst en langzame beginontwikkeling. Dergelijke rassen moeten bij 5 à 6 °C worden bewaard in plaats van bij 3 à 4 °C.
Aardappelen
De teelhandleiding voor de teelt van aardappelen. Van vruchtwisseling, poten, bemesten, oogsten tot het inschuren van de aardappel.
Rassenkeuze
1. Resistenties
Wat betreft resistenties is in de eerste plaats die tegen aardappelmoeheid (AM) belangrijk. Om de wenselijkheid van het telen van een AM-ras te kunnen aangeven, is het zinvol om - afhankelijk van de AM-situatie op het bedrijf - per 1 à 2 teelten, een intensieve grondbemonstering (AMI) te laten uitvoeren. Deze AMI kan het best direct na een voorgaande aardappelteelt worden gedaan. Worden hierbij cysten gevonden dan kan een soort- en zo mogelijk een pathotypebepaling uitsluitsel geven over de gewenste resistentie in het te telen ras.
Als men regelmatig last heeft van het optreden van schurft op de knollen, dan verdient het aanbeveling om een ras te kiezen met een goede resistentie tegen deze ziekte.
Om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij de teelt van consumptieaardappelen flink te beperken, is een goede resistentie tegen Phytophthora infestans gewenst. Helaas is het aantal gangbare rassen met voldoende resistentie tegen deze ziekte nog zeer beperkt. Het afbouwen van het areaal van de meest vatbare rassen zou echter al tot een verbetering van de Phytophthora-situatie kunnen leiden.
2. Rijptijd
De rijptijd van een ras moet passen bij de beschikbare groeiperiode. Als men reeds eind juli wil oogsten, dan vraagt dit een tamelijk vroegrijpend ras, dat in een korte groeiperiode een relatief hoge opbrengst kan geven. Voor de primeurteelt, die voor 15 juli wordt geoogst, zijn alleen de vroegste rassen geschikt. Deze rassen worden gekenmerkt door een vlotte beginontwikkeling, een matige loofontwikkeling, een relatief vroeg op gang komen van de knolgroei, een korte groeiperiode en een gunstige loof-knolverhouding.
3. Grond
Er zijn rassen die op kleigrond wel, maar op zandgrond niet goed presteren en omgekeerd. Verder moet men op zware kleigrond, waar om risico te mijden al vroeg moet worden geoogst, bij voorkeur geen laatrijpend ras kiezen.
Ook de stikstofrijkdom van de grond kan een rol spelen bij de rassenkeuze. Zo zal men op stikstofrijke grond liever geen rassen telen die van nature al veel loof vormen of laat afrijpen. Ook verdient het aanbeveling om op stikstofrijke grond geen rassen te telen die erg vatbaar zijn voor Phytophthora of die van nature al een erg laag onderwatergewicht hebben.
4. Kwaliteit
Als aardappelen die bestemd zijn voor verwerking tot frites of chips lang moeten worden bewaard, dan zullen ze ook laat in het bewaarseizoen nog over een goede bakkleur moeten beschikken. Rassen, die vatbaar zijn voor Fusarium-droogrot zijn niet geschikt voor langdurige bewaring. Schurftgevoelige rassen zijn, behalve op weinig schurftgevoelige grond, ongeschikt voor de teelt van tafelaardappelen.
Wat betreft resistenties is in de eerste plaats die tegen aardappelmoeheid (AM) belangrijk. Om de wenselijkheid van het telen van een AM-ras te kunnen aangeven, is het zinvol om - afhankelijk van de AM-situatie op het bedrijf - per 1 à 2 teelten, een intensieve grondbemonstering (AMI) te laten uitvoeren. Deze AMI kan het best direct na een voorgaande aardappelteelt worden gedaan. Worden hierbij cysten gevonden dan kan een soort- en zo mogelijk een pathotypebepaling uitsluitsel geven over de gewenste resistentie in het te telen ras.
Als men regelmatig last heeft van het optreden van schurft op de knollen, dan verdient het aanbeveling om een ras te kiezen met een goede resistentie tegen deze ziekte.
Om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij de teelt van consumptieaardappelen flink te beperken, is een goede resistentie tegen Phytophthora infestans gewenst. Helaas is het aantal gangbare rassen met voldoende resistentie tegen deze ziekte nog zeer beperkt. Het afbouwen van het areaal van de meest vatbare rassen zou echter al tot een verbetering van de Phytophthora-situatie kunnen leiden.
2. Rijptijd
De rijptijd van een ras moet passen bij de beschikbare groeiperiode. Als men reeds eind juli wil oogsten, dan vraagt dit een tamelijk vroegrijpend ras, dat in een korte groeiperiode een relatief hoge opbrengst kan geven. Voor de primeurteelt, die voor 15 juli wordt geoogst, zijn alleen de vroegste rassen geschikt. Deze rassen worden gekenmerkt door een vlotte beginontwikkeling, een matige loofontwikkeling, een relatief vroeg op gang komen van de knolgroei, een korte groeiperiode en een gunstige loof-knolverhouding.
3. Grond
Er zijn rassen die op kleigrond wel, maar op zandgrond niet goed presteren en omgekeerd. Verder moet men op zware kleigrond, waar om risico te mijden al vroeg moet worden geoogst, bij voorkeur geen laatrijpend ras kiezen.
Ook de stikstofrijkdom van de grond kan een rol spelen bij de rassenkeuze. Zo zal men op stikstofrijke grond liever geen rassen telen die van nature al veel loof vormen of laat afrijpen. Ook verdient het aanbeveling om op stikstofrijke grond geen rassen te telen die erg vatbaar zijn voor Phytophthora of die van nature al een erg laag onderwatergewicht hebben.
4. Kwaliteit
Als aardappelen die bestemd zijn voor verwerking tot frites of chips lang moeten worden bewaard, dan zullen ze ook laat in het bewaarseizoen nog over een goede bakkleur moeten beschikken. Rassen, die vatbaar zijn voor Fusarium-droogrot zijn niet geschikt voor langdurige bewaring. Schurftgevoelige rassen zijn, behalve op weinig schurftgevoelige grond, ongeschikt voor de teelt van tafelaardappelen.
Voorvrucht
De meeste gewassen zijn in principe geschikt als voorvrucht voor aardappelen. Toch is uit onderzoek gebleken, dat een aantal voorvruchten tot opbrengstverlaging aanleiding kan geven. Dit geldt in de eerste plaats suikerbieten, die in een 1 op 3 rotatie ten opzichte van graszaad tot een 9% lagere aardappelopbrengst leidden. Ook vlinderbloemigen als peulvruchten, rode klaver en luzerne bleken echter minder goede voorvruchten, met name voor rassen die gevoelig zijn voor Verticillium. Rode klaver en luzerne voor aardappelen gaven opbrengstdalingen bij het ras Bintje van circa 5% ten opzichte van haver als voorvrucht. Bintje-opbrengsten na erwten bleken gemiddeld over 15 jaar 5% lager dan na graszaad. Voor droge erwten en veldbonen is aangetoond dat deze opbrengstreductie veroorzaakt werd door Verticillium. Er zijn aanwijzingen dat dezelfde oorzaak ook voor rode klaver en luzerne in het geding is. Grasland, kunstweide en graszaad staan bekend als zeer goede voorvruchten voor aardappelen.
De sterke stikstofmineralisatie na meerjarige kunstweide of grasland kan echter leiden tot een te laag onderwatergewicht of een hoog nitraatgehalte van aardappelen. Ook kan na kunstweide of grasland meer netschurft optreden. Stoppelgewassen en groenbemesters die worden ondergeploegd hebben dikwijls een opbrengstverhogend effect op aardappelen. Deze gewassen leveren bovendien een bijdrage aan de bodemvruchtbaarheid.
De sterke stikstofmineralisatie na meerjarige kunstweide of grasland kan echter leiden tot een te laag onderwatergewicht of een hoog nitraatgehalte van aardappelen. Ook kan na kunstweide of grasland meer netschurft optreden. Stoppelgewassen en groenbemesters die worden ondergeploegd hebben dikwijls een opbrengstverhogend effect op aardappelen. Deze gewassen leveren bovendien een bijdrage aan de bodemvruchtbaarheid.
Teeltfrequentie
Naarmate het aandeel van aardappelen in het bouwplan groter is, neemt de opbrengst in het algemeen af, zoals enkele vruchtwisselingsproeven hebben aangetoond.
Het blijkt dat - althans in de IJsselmeerpolders bij het ras Bintje - de teeltfrequentie een groot effect op de opbrengst kan hebben. In Westmaas is echter - ook bij Bintje - geen opbrengstverschil geconstateerd tussen 1 op 3 en 1 op 4 teelt. Eén keer in de twee jaar aardappelen leidde wel tot een flinke opbrengstdaling te opzichte van een ruimere vruchtwisseling. Gebleken is dat de opbrengstdaling bij een frequentere teelt op kleigrond vooral wordt veroorzaakt door bodemgebonden ziekten zoals Verticillium, netschurft en in mindere mate Rhizoctonia. Als rassen worden geteeld die tolerant zijn voor Verticillium en/of resistent tegen netschurft dan is de opbrengstdaling als gevolg van frequente teelt gering, zo is uit onderzoek gebleken. Verder speelt ook de verslechterende bodemstructuur bij nauwe rotaties een rol bij de opbrengstdaling. Thans wordt op klei- en lössgrond, respectievelijk op Westmaas en Wijnandsrade nagegaan of de Binje-opbrengst kan worden verbeterd door afwisseling van Bintje met andere rassen.
Behalve de opbrengst wordt ook de knolkwaliteit negatief beïnvloed bij toenemende frequentie van de aardappelteelt. Op "De Schreef" werd een toename van zowel netschurft als het aandeel misvormde knollen in de oogst gevonden.
Op zandgrond blijken minstens zo grote opbrengstreducties als gevolg van een hoge teeltfrequentie te kunnen optreden als op kleigrond. Bij dit door de Landbouwuniversiteit uitgevoerde onderzoek bleken Verticillium dahliae, wortelknobbelaaltjes (Meloïdogyne spp.) en Rhizoctonia solani de veroorzakers te zijn van de opbrengstverliezen.
Bij de keuze van de teeltfrequentie kan, afgezien van economische motieven, ook een besmetting met aardappelmoeheid een rol spelen. Dat geldt met name bij besmettingen met populaties waartegen geen resistente rassen aanwezig zijn. Wat de maximale teeltfrequentie met het oog op een duurzame landbouw mag zijn, is moeilijk precies aan te geven. Vrij algemeen wordt echter aangenomen dat 25% aardappelen in het bouwplan (1 op 4) wel het maximum is.
Het blijkt dat - althans in de IJsselmeerpolders bij het ras Bintje - de teeltfrequentie een groot effect op de opbrengst kan hebben. In Westmaas is echter - ook bij Bintje - geen opbrengstverschil geconstateerd tussen 1 op 3 en 1 op 4 teelt. Eén keer in de twee jaar aardappelen leidde wel tot een flinke opbrengstdaling te opzichte van een ruimere vruchtwisseling. Gebleken is dat de opbrengstdaling bij een frequentere teelt op kleigrond vooral wordt veroorzaakt door bodemgebonden ziekten zoals Verticillium, netschurft en in mindere mate Rhizoctonia. Als rassen worden geteeld die tolerant zijn voor Verticillium en/of resistent tegen netschurft dan is de opbrengstdaling als gevolg van frequente teelt gering, zo is uit onderzoek gebleken. Verder speelt ook de verslechterende bodemstructuur bij nauwe rotaties een rol bij de opbrengstdaling. Thans wordt op klei- en lössgrond, respectievelijk op Westmaas en Wijnandsrade nagegaan of de Binje-opbrengst kan worden verbeterd door afwisseling van Bintje met andere rassen.
Behalve de opbrengst wordt ook de knolkwaliteit negatief beïnvloed bij toenemende frequentie van de aardappelteelt. Op "De Schreef" werd een toename van zowel netschurft als het aandeel misvormde knollen in de oogst gevonden.
Op zandgrond blijken minstens zo grote opbrengstreducties als gevolg van een hoge teeltfrequentie te kunnen optreden als op kleigrond. Bij dit door de Landbouwuniversiteit uitgevoerde onderzoek bleken Verticillium dahliae, wortelknobbelaaltjes (Meloïdogyne spp.) en Rhizoctonia solani de veroorzakers te zijn van de opbrengstverliezen.
Bij de keuze van de teeltfrequentie kan, afgezien van economische motieven, ook een besmetting met aardappelmoeheid een rol spelen. Dat geldt met name bij besmettingen met populaties waartegen geen resistente rassen aanwezig zijn. Wat de maximale teeltfrequentie met het oog op een duurzame landbouw mag zijn, is moeilijk precies aan te geven. Vrij algemeen wordt echter aangenomen dat 25% aardappelen in het bouwplan (1 op 4) wel het maximum is.
Potentiële productie
Dagelijkse productie van droge stof
Voor een hoge dagelijkse drogestofproductie is het in de eerste plaats noodzakelijk dat een zo groot mogelijk deel van het ingestraalde zonlicht wordt benut. Een volledige bedekking van de bodem met groen loof zorgt ervoor dat alle straling door het loof wordt onderschept. Om het loof de onderschepte straling zo goed mogelijk te laten benutten, moet de verzorging met water en nutriënten in orde zijn. Wanneer er bijvoorbeeld tekort aan water is, worden de huidmondjes gesloten. Hierdoor daalt de productie per dag. Het onderschepte licht kan dan niet maximaal worden benut. Naast water- en nutriëntenvoorziening moeten ook andere factoren, zoals de temperatuur, zich in de buurt van hun optimum bevinden. Alleen dan kan het gewas een productie bereiken die in de buurt komt van de productie die op een dag maximaal mogelijk is.
Seizoensproductie van droge stof
De mate van grondbedekking en de duur van de periode waarin de grond bedekt is met groen loof, bepaalt de hoeveelheid straling die in een seizoen kan worden opgevangen. De uiteindelijke opbrengst van een gewas blijkt een sterk verband te vertonen met deze totale hoeveelheid onderschepte straling. Voor een hoge seizoensproductie is het daarom nodig dat de bodem zo lang mogelijk volledig met loof wordt bedekt. Dit vraagt een snelle beginontwikkeling en het lang groen blijven van het gewas.
Er zijn verschillende mogelijkheden om het groeiseizoen van een aardappelgewas te verlengen. Dit kan zowel aan het begin als aan het eind van het seizoen. Een vroege start en een snelle beginontwikkeling kunnen worden bereikt door vroeg te poten en door het pootgoed voor te kiemen. Ook kan de teelt worden vervroegd door de aardappelruggen na het poten af te dekken met plastic. De mogelijkheid tot vroeg poten kan echter worden beperkt door eigenschappen van ras en bodem en door de temperatuur. Sommige rassen verdragen het slecht om in een koude grond te worden gepoot. Wanneer het doel van de teelt niet de vroege consumptiemarkt betreft, moet het ras voldoende laatrijpend zijn om vroeg poten en voorkiemen zinvol te laten zijn. Wanneer immers een ras na voorkiemen niet meer in staat is om tot eind augustus groen te blijven, dan gaat het voordeel van voorkiemen aan het eind van het seizoen weer verloren. Naarmate een ras nog later afrijpt, kan ook aan het eind van het groeiseizoen de groeiperiode worden verlengd. Ook dit wordt echter beperkt. In dit geval is het de toenemende kans op slechte rooiomstandigheden die de lengte van het groeiseizoen beperkt. Hoe sterk deze beperking geldt, hangt uiteraard af van de grondsoort en het weer. Met het oog op de knolkwaliteit moet het gewas op het moment van loofvernietiging al vrij ver zijn afgerijpt. Bij voorkeur moet de grondbedekking met groen loof dan niet meer dan circa 40% bedragen.
Voor een voldoende lang groeiseizoen is het verder van belang dat de voorziening met nutriënten, stikstof in het bijzonder, en water toereikend is. Wanneer er aan één van de twee of beide een tekort ontstaat, kan de groeiperiode van het gewas ernstig worden bekort. De groeiperiode van een ras kan echter niet onbeperkt met stikstof worden verlengd. De rijptijd van het ras kan deze mogelijkheid beperken.
Drogestofverdeling
Voor een hoge knolopbrengst is het gunstig dat een groot deel van de geproduceerde droge stof in de knollen wordt geïnvesteerd. De verhouding tussen de hoeveelheid droge stof die uiteindelijk in de knollen wordt opgeslagen en de totale hoeveelheid droge stof in de hele plant noemt men de oogstindex. Men zou kunnen zeggen dat het gewas efficiënter produceert naarmate de oogstindex hoger is. Wanneer meer droge stof in het loof wordt geïnvesteerd dan nodig is, gaat dat onnodig ten koste van de knolopbrengst en neemt de oogstindex af.
Drogestofgehalte van de knollen
Het drogestofgehalte van de knollen verschilt per ras, per locatie en per jaar en wordt ook door (stikstof- en kali)bemesting beïnvloed. Wanneer bij dezelfde hoeveelheid droge stof per hectare het drogestofgehalte (onderwatergewicht) in de knollen lager is, dan zal de opbrengst hoger zijn, doordat de oogst meer water bevat. De invloed van teeltmaatregelen op het drogestofgehalte en de consequenties daarvan worden uitgebreider besproken in het hoofdstuk "Kwaliteitseigenschappen".
Potentiële productie
Om te bepalen of een zeker opbrengstniveau van een gewas aardappelen relatief goed of slecht is, moet bekend zijn wat de theoretisch maximaal haalbare productie in een bepaald gebied is.
Een definitie van de potentiële opbrengst is "de opbrengst van een gewas dat dankzij een goede voorziening met water en nutriënten ongestoord kan produceren, dat niet is aangetast door ziekten en plagen en dat de beschikbare groeiperiode ten volle benut". Hiervoor is het nodig dat het gewas de bodem zo lang mogelijk volledig bedekt, zodat al het invallende zonlicht kan worden opgevangen. Daarnaast moet het aanwezige loof ongestoord kunnen functioneren.
Een gewas dat in ons land begin mei bovenkomt en tot eind september ongestoord kan produceren, is in staat om 22 ton droge stof in de knollen op te slaan. Omgerekend naar versgewicht betekent dit een knolopbrengst van ongeveer 100 ton. Niet alle rassen zijn echter in staat om zo'n lange groeiperiode vol te maken. Daarnaast is het bijvoorbeeld op zware grond in verband met oogstrisico niet verstandig om gewassen zo lang groen te houden. Voor het ras Bintje is een maximale groeiperiode van ± 20 mei tot ± 10 september realistischer. Bij een snelle beginontwikkeling in het voorjaar betekent dat een potentiële productie van 80 ton.
Er zijn verschillende redenen waarom de potentiële productie meestal niet wordt bereikt. Om te beginnen kan het gebeuren dat het maximaal aantal groeidagen niet kan worden gehaald, bijvoorbeeld door laat poten of een trage beginontwikkeling. Het loof moet gedurende de gehele periode gezond en onbeschadigd blijven. Door ziekten en plagen en gebrek aan nutriënten kan de oppervlakte en/of het functioneren van het loof verminderen, waardoor eveneens de hoeveelheid onderschepte en/of benutte straling afneemt. Een zeer belangrijke factor is de vochtvoorziening. Wanneer de hoeveelheid bodemvocht beperkt is, sluit de plant tegen uitdroging haar huidmondjes. Hierdoor neemt echter ook de productiesnelheid af, waardoor de maximale dagproductie niet wordt gehaald.
Voor een hoge dagelijkse drogestofproductie is het in de eerste plaats noodzakelijk dat een zo groot mogelijk deel van het ingestraalde zonlicht wordt benut. Een volledige bedekking van de bodem met groen loof zorgt ervoor dat alle straling door het loof wordt onderschept. Om het loof de onderschepte straling zo goed mogelijk te laten benutten, moet de verzorging met water en nutriënten in orde zijn. Wanneer er bijvoorbeeld tekort aan water is, worden de huidmondjes gesloten. Hierdoor daalt de productie per dag. Het onderschepte licht kan dan niet maximaal worden benut. Naast water- en nutriëntenvoorziening moeten ook andere factoren, zoals de temperatuur, zich in de buurt van hun optimum bevinden. Alleen dan kan het gewas een productie bereiken die in de buurt komt van de productie die op een dag maximaal mogelijk is.
Seizoensproductie van droge stof
De mate van grondbedekking en de duur van de periode waarin de grond bedekt is met groen loof, bepaalt de hoeveelheid straling die in een seizoen kan worden opgevangen. De uiteindelijke opbrengst van een gewas blijkt een sterk verband te vertonen met deze totale hoeveelheid onderschepte straling. Voor een hoge seizoensproductie is het daarom nodig dat de bodem zo lang mogelijk volledig met loof wordt bedekt. Dit vraagt een snelle beginontwikkeling en het lang groen blijven van het gewas.
Er zijn verschillende mogelijkheden om het groeiseizoen van een aardappelgewas te verlengen. Dit kan zowel aan het begin als aan het eind van het seizoen. Een vroege start en een snelle beginontwikkeling kunnen worden bereikt door vroeg te poten en door het pootgoed voor te kiemen. Ook kan de teelt worden vervroegd door de aardappelruggen na het poten af te dekken met plastic. De mogelijkheid tot vroeg poten kan echter worden beperkt door eigenschappen van ras en bodem en door de temperatuur. Sommige rassen verdragen het slecht om in een koude grond te worden gepoot. Wanneer het doel van de teelt niet de vroege consumptiemarkt betreft, moet het ras voldoende laatrijpend zijn om vroeg poten en voorkiemen zinvol te laten zijn. Wanneer immers een ras na voorkiemen niet meer in staat is om tot eind augustus groen te blijven, dan gaat het voordeel van voorkiemen aan het eind van het seizoen weer verloren. Naarmate een ras nog later afrijpt, kan ook aan het eind van het groeiseizoen de groeiperiode worden verlengd. Ook dit wordt echter beperkt. In dit geval is het de toenemende kans op slechte rooiomstandigheden die de lengte van het groeiseizoen beperkt. Hoe sterk deze beperking geldt, hangt uiteraard af van de grondsoort en het weer. Met het oog op de knolkwaliteit moet het gewas op het moment van loofvernietiging al vrij ver zijn afgerijpt. Bij voorkeur moet de grondbedekking met groen loof dan niet meer dan circa 40% bedragen.
Voor een voldoende lang groeiseizoen is het verder van belang dat de voorziening met nutriënten, stikstof in het bijzonder, en water toereikend is. Wanneer er aan één van de twee of beide een tekort ontstaat, kan de groeiperiode van het gewas ernstig worden bekort. De groeiperiode van een ras kan echter niet onbeperkt met stikstof worden verlengd. De rijptijd van het ras kan deze mogelijkheid beperken.
Drogestofverdeling
Voor een hoge knolopbrengst is het gunstig dat een groot deel van de geproduceerde droge stof in de knollen wordt geïnvesteerd. De verhouding tussen de hoeveelheid droge stof die uiteindelijk in de knollen wordt opgeslagen en de totale hoeveelheid droge stof in de hele plant noemt men de oogstindex. Men zou kunnen zeggen dat het gewas efficiënter produceert naarmate de oogstindex hoger is. Wanneer meer droge stof in het loof wordt geïnvesteerd dan nodig is, gaat dat onnodig ten koste van de knolopbrengst en neemt de oogstindex af.
Drogestofgehalte van de knollen
Het drogestofgehalte van de knollen verschilt per ras, per locatie en per jaar en wordt ook door (stikstof- en kali)bemesting beïnvloed. Wanneer bij dezelfde hoeveelheid droge stof per hectare het drogestofgehalte (onderwatergewicht) in de knollen lager is, dan zal de opbrengst hoger zijn, doordat de oogst meer water bevat. De invloed van teeltmaatregelen op het drogestofgehalte en de consequenties daarvan worden uitgebreider besproken in het hoofdstuk "Kwaliteitseigenschappen".
Potentiële productie
Om te bepalen of een zeker opbrengstniveau van een gewas aardappelen relatief goed of slecht is, moet bekend zijn wat de theoretisch maximaal haalbare productie in een bepaald gebied is.
Een definitie van de potentiële opbrengst is "de opbrengst van een gewas dat dankzij een goede voorziening met water en nutriënten ongestoord kan produceren, dat niet is aangetast door ziekten en plagen en dat de beschikbare groeiperiode ten volle benut". Hiervoor is het nodig dat het gewas de bodem zo lang mogelijk volledig bedekt, zodat al het invallende zonlicht kan worden opgevangen. Daarnaast moet het aanwezige loof ongestoord kunnen functioneren.
Een gewas dat in ons land begin mei bovenkomt en tot eind september ongestoord kan produceren, is in staat om 22 ton droge stof in de knollen op te slaan. Omgerekend naar versgewicht betekent dit een knolopbrengst van ongeveer 100 ton. Niet alle rassen zijn echter in staat om zo'n lange groeiperiode vol te maken. Daarnaast is het bijvoorbeeld op zware grond in verband met oogstrisico niet verstandig om gewassen zo lang groen te houden. Voor het ras Bintje is een maximale groeiperiode van ± 20 mei tot ± 10 september realistischer. Bij een snelle beginontwikkeling in het voorjaar betekent dat een potentiële productie van 80 ton.
Er zijn verschillende redenen waarom de potentiële productie meestal niet wordt bereikt. Om te beginnen kan het gebeuren dat het maximaal aantal groeidagen niet kan worden gehaald, bijvoorbeeld door laat poten of een trage beginontwikkeling. Het loof moet gedurende de gehele periode gezond en onbeschadigd blijven. Door ziekten en plagen en gebrek aan nutriënten kan de oppervlakte en/of het functioneren van het loof verminderen, waardoor eveneens de hoeveelheid onderschepte en/of benutte straling afneemt. Een zeer belangrijke factor is de vochtvoorziening. Wanneer de hoeveelheid bodemvocht beperkt is, sluit de plant tegen uitdroging haar huidmondjes. Hierdoor neemt echter ook de productiesnelheid af, waardoor de maximale dagproductie niet wordt gehaald.
Factoren die het groeipatroon beïnvloeden
1. Periode tussen poten en opkomst
Hoge bodemtemperaturen en de beschikbaarheid van voldoende vocht zorgen voor een snelle opkomst. Een vochtige grond verhoogt ook de kans dat aanwezige kiemen inderdaad uitgroeien tot stengel. Dit laatste speelt vooral een rol in samenhang met de structuur van de grond. Wanneer de rug bestaat uit goed verkruimelde grond die de kiemen goed omsluit, dan kunnen de kiemen wortels vormen en uitgroeien. In een grofkluiterige, droge grond is de aansluiting van de grond op de kiemen minder goed en is de kans groot dat een aantal kiemen niet uitgroeit. Op zware grond is daarom als regel het aantal stengels per knol lager dan op zavelgrond.
2. Periode van loof- en knolgroei
Daglengte en temperatuur
Het groeipatroon van loof en knollen wordt in belangrijke mate beïnvloed door de daglengte en de temperatuur. Deze twee factoren worden samen behandeld, omdat ze een gecombineerd effect hebben op de groei van de aardappelplant.
Bij een korte daglengte wordt relatief weinig loof gevormd en worden knollen al snel na opkomst van het gewas aangelegd. Bij een lange daglengte vindt de knolaanleg later plaats en wordt meer loof gevormd. Onder welke condities een ras het best gedijt, hangt af van de gevoeligheid van dat ras voor daglengte. Ieder ras heeft een kritische daglengte. Dat houdt in dat een ras alleen knollen gaat vormen wanneer de daglengte korter of gelijk is aan die kritische daglengte. Late rassen die in ons land (lange dag) worden geteeld, hebben een kortere kritische daglengte dan de vroegere rassen. Naarmate latere rassen bij kortere daglengte worden geteeld, gaan ze zich meer gedragen als vroege gewassen. Sommige late rassen met een erg korte kritische daglengte vormen onder lange-dagcondities helemaal geen knollen.
Zoals gezegd speelt de temperatuur in het bovenstaande ook een belangrijke rol en bepaalt mede hoe het effect van een bepaalde daglengte er uitziet. In het algemeen is het zo dat lage temperaturen, vooral lage nachttemperaturen, en korte daglengte de knolaanleg vervroegen en dat omgekeerd lange daglengte en hoge temperaturen de knolaanleg vertragen. Dit zorgde er bijvoorbeeld voor dat in de warme zomer van 1976 het ras Irene begin juli nog altijd geen knollen had gevormd. Dit effect wordt nog versterkt door een groot stikstofaanbod. Het vervroegende effect van een kortere daglengte is bij lage en gematigde temperaturen (tot 20 °C) sterker bij late dan bij vroege rassen.
Wanneer de knollen eenmaal zijn gevormd, zijn de effecten van daglengte en temperatuur op het groeipatroon van het gewas minder groot. Extreem hoge temperaturen kunnen echter - vooral in combinatie met een niet-optimale vochtvoorziening - leiden tot vervroegd afsterven van het gewas.
Ras
Zoals hierboven is aangegeven, spelen de eigenschappen van een ras in combinatie met andere factoren een belangrijke rol. Bij rassen die bij een korte daglengte knollen vormen, wordt bij lange daglengte de knolaanleg vertraagd of zelfs voorkomen. Rassen die zijn aangepast aan een lange daglengte gedragen zich bij korte dagen als vroegere rassen.
Lichtintensiteit
Een hoge lichtintensiteit zorgt voor relatief minder loofgroei en bevordert de knolaanleg. Dit werkt in de richting van een vroeg gewastype. De verhouding tussen de droge stof die in het loof en de knollen wordt geïnvesteerd, verschuift in de richting van de knollen.
Fysiologische ouderdom van de moederknol
Naarmate knollen worden gepoot die fysiologisch ouder zijn, wordt een vroeger type gewas gevormd. Wanneer echter poters worden gebruikt die sterk zijn verouderd, ontstaan er problemen met de opkomst en een trage ontwikkeling van het loof. De nadelige effecten zijn onder lange-dagcondities, zoals in Nederland, minder uitgesproken dan onder korte-dagcondities. Korte-dagcondities heersen in veel van de landen waarheen Nederland pootgoed exporteert.
Stikstof
Wanneer een gewas met veel stikstof is bemest, wordt er meer loof gevormd. Dit kan tot gevolg hebben dat de aanleg van knollen wordt uitgesteld, maar een belangrijker effect is dat de groei van de knollen trager op gang komt. Dit komt doordat er in verhouding meer droge stof naar het loof gaat en er dus minder over blijft voor de knollen. Het betekent dat de maximale groeisnelheid van de knollen later wordt bereikt en dat de achterstand in knolopbrengst die het gewas in het begin van het groeiseizoen oploopt, blijft bestaan totdat de productie van een matiger bemest gewas begint terug te lopen en het zwaar bemeste gewas de achterstand kan inhalen. Soms is er geen gelegenheid om de achterstand in te halen, doordat met het oog op een tijdige oogst het loof moet worden vernietigd. Vooral bij laatrijpende rassen is daarom een gematigde stikstofbemesting van belang. In de eerste plaats kan een hoge stikstofbemesting opbrengst kosten, in de tweede plaats moet een onrijp gewas worden gedood (met behulp van wellicht veel actieve stof) hetgeen nadelig is voor de kwaliteit van de te oogsten aardappelen. Daarnaast heeft een hoge stikstofbemesting ook op andere manieren negatieve gevolgen voor de kwaliteit. Bij het streven naar een matige stikstofbemesting kan deling van de stikstofgift in combinatie met het gebruik van de "bladsteeltjesmethode" een goed hulpmiddel zijn. Deze methode wordt beschreven in het hoofdstuk "bemesting".
Water
Naarmate water gemakkelijker opneembaar is, is de loofgroei uitbundiger. Dit is één van de redenen waarom er op beregende en vochthoudende zand- en dalgrond vaak meer loof wordt gevormd dan op kleigronden. Hierin speelt echter ook stikstof een rol. Door de aanwezigheid van veel water is ook de aanwezige stikstof makkelijk opneembaar. Zoals hiervoor reeds is vermeld, zorgt ook stikstof voor de vorming van meer loof.
Plantdichtheid
Een hogere plantdichtheid en dus een hogere dichtheid van stengels stuurt in de richting van een vroeger gewas. Het gewas heeft de grond wat eerder volledig bedekt, de knolgroei komt sneller op gang en het gewas sterft ook iets eerder af. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat er per stengel wat minder stikstof beschikbaar is. Vandaar ook dat de stikstofbemesting - zonder nadelige gevolgen - iets hoger kan zijn op gewassen met een hogere stengel- of plantdichtheid.
Hoge bodemtemperaturen en de beschikbaarheid van voldoende vocht zorgen voor een snelle opkomst. Een vochtige grond verhoogt ook de kans dat aanwezige kiemen inderdaad uitgroeien tot stengel. Dit laatste speelt vooral een rol in samenhang met de structuur van de grond. Wanneer de rug bestaat uit goed verkruimelde grond die de kiemen goed omsluit, dan kunnen de kiemen wortels vormen en uitgroeien. In een grofkluiterige, droge grond is de aansluiting van de grond op de kiemen minder goed en is de kans groot dat een aantal kiemen niet uitgroeit. Op zware grond is daarom als regel het aantal stengels per knol lager dan op zavelgrond.
2. Periode van loof- en knolgroei
Daglengte en temperatuur
Het groeipatroon van loof en knollen wordt in belangrijke mate beïnvloed door de daglengte en de temperatuur. Deze twee factoren worden samen behandeld, omdat ze een gecombineerd effect hebben op de groei van de aardappelplant.
Bij een korte daglengte wordt relatief weinig loof gevormd en worden knollen al snel na opkomst van het gewas aangelegd. Bij een lange daglengte vindt de knolaanleg later plaats en wordt meer loof gevormd. Onder welke condities een ras het best gedijt, hangt af van de gevoeligheid van dat ras voor daglengte. Ieder ras heeft een kritische daglengte. Dat houdt in dat een ras alleen knollen gaat vormen wanneer de daglengte korter of gelijk is aan die kritische daglengte. Late rassen die in ons land (lange dag) worden geteeld, hebben een kortere kritische daglengte dan de vroegere rassen. Naarmate latere rassen bij kortere daglengte worden geteeld, gaan ze zich meer gedragen als vroege gewassen. Sommige late rassen met een erg korte kritische daglengte vormen onder lange-dagcondities helemaal geen knollen.
Zoals gezegd speelt de temperatuur in het bovenstaande ook een belangrijke rol en bepaalt mede hoe het effect van een bepaalde daglengte er uitziet. In het algemeen is het zo dat lage temperaturen, vooral lage nachttemperaturen, en korte daglengte de knolaanleg vervroegen en dat omgekeerd lange daglengte en hoge temperaturen de knolaanleg vertragen. Dit zorgde er bijvoorbeeld voor dat in de warme zomer van 1976 het ras Irene begin juli nog altijd geen knollen had gevormd. Dit effect wordt nog versterkt door een groot stikstofaanbod. Het vervroegende effect van een kortere daglengte is bij lage en gematigde temperaturen (tot 20 °C) sterker bij late dan bij vroege rassen.
Wanneer de knollen eenmaal zijn gevormd, zijn de effecten van daglengte en temperatuur op het groeipatroon van het gewas minder groot. Extreem hoge temperaturen kunnen echter - vooral in combinatie met een niet-optimale vochtvoorziening - leiden tot vervroegd afsterven van het gewas.
Ras
Zoals hierboven is aangegeven, spelen de eigenschappen van een ras in combinatie met andere factoren een belangrijke rol. Bij rassen die bij een korte daglengte knollen vormen, wordt bij lange daglengte de knolaanleg vertraagd of zelfs voorkomen. Rassen die zijn aangepast aan een lange daglengte gedragen zich bij korte dagen als vroegere rassen.
Lichtintensiteit
Een hoge lichtintensiteit zorgt voor relatief minder loofgroei en bevordert de knolaanleg. Dit werkt in de richting van een vroeg gewastype. De verhouding tussen de droge stof die in het loof en de knollen wordt geïnvesteerd, verschuift in de richting van de knollen.
Fysiologische ouderdom van de moederknol
Naarmate knollen worden gepoot die fysiologisch ouder zijn, wordt een vroeger type gewas gevormd. Wanneer echter poters worden gebruikt die sterk zijn verouderd, ontstaan er problemen met de opkomst en een trage ontwikkeling van het loof. De nadelige effecten zijn onder lange-dagcondities, zoals in Nederland, minder uitgesproken dan onder korte-dagcondities. Korte-dagcondities heersen in veel van de landen waarheen Nederland pootgoed exporteert.
Stikstof
Wanneer een gewas met veel stikstof is bemest, wordt er meer loof gevormd. Dit kan tot gevolg hebben dat de aanleg van knollen wordt uitgesteld, maar een belangrijker effect is dat de groei van de knollen trager op gang komt. Dit komt doordat er in verhouding meer droge stof naar het loof gaat en er dus minder over blijft voor de knollen. Het betekent dat de maximale groeisnelheid van de knollen later wordt bereikt en dat de achterstand in knolopbrengst die het gewas in het begin van het groeiseizoen oploopt, blijft bestaan totdat de productie van een matiger bemest gewas begint terug te lopen en het zwaar bemeste gewas de achterstand kan inhalen. Soms is er geen gelegenheid om de achterstand in te halen, doordat met het oog op een tijdige oogst het loof moet worden vernietigd. Vooral bij laatrijpende rassen is daarom een gematigde stikstofbemesting van belang. In de eerste plaats kan een hoge stikstofbemesting opbrengst kosten, in de tweede plaats moet een onrijp gewas worden gedood (met behulp van wellicht veel actieve stof) hetgeen nadelig is voor de kwaliteit van de te oogsten aardappelen. Daarnaast heeft een hoge stikstofbemesting ook op andere manieren negatieve gevolgen voor de kwaliteit. Bij het streven naar een matige stikstofbemesting kan deling van de stikstofgift in combinatie met het gebruik van de "bladsteeltjesmethode" een goed hulpmiddel zijn. Deze methode wordt beschreven in het hoofdstuk "bemesting".
Water
Naarmate water gemakkelijker opneembaar is, is de loofgroei uitbundiger. Dit is één van de redenen waarom er op beregende en vochthoudende zand- en dalgrond vaak meer loof wordt gevormd dan op kleigronden. Hierin speelt echter ook stikstof een rol. Door de aanwezigheid van veel water is ook de aanwezige stikstof makkelijk opneembaar. Zoals hiervoor reeds is vermeld, zorgt ook stikstof voor de vorming van meer loof.
Plantdichtheid
Een hogere plantdichtheid en dus een hogere dichtheid van stengels stuurt in de richting van een vroeger gewas. Het gewas heeft de grond wat eerder volledig bedekt, de knolgroei komt sneller op gang en het gewas sterft ook iets eerder af. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat er per stengel wat minder stikstof beschikbaar is. Vandaar ook dat de stikstofbemesting - zonder nadelige gevolgen - iets hoger kan zijn op gewassen met een hogere stengel- of plantdichtheid.
Groeipatroon
De groei van de verschillende delen van de aardappelplant gedurende het groeiseizoen is een voor de aardappelplant karakteristiek proces. Er kunnen drie fasen worden onderscheiden:
•de periode tussen poten en opkomst;
•de periode van loofgroei;
•de periode van knolgroei.
De laatste twee fasen overlappen elkaar gedeeltelijk: tijdens de het eerste deel van de knolgroei vindt nog loofgroei plaats.
De hier geschetste opeenvolging van perioden is slechts een kwalitatieve weergave van het groeipatroon. In welke kwantitatieve verhoudingen in bovengenoemde fasen de droge stof wordt verdeeld over de verschillende plantedelen (loof, wortels, stolonen en knollen) wordt mede bepaald door een groot aantal factoren: temperatuur, daglengte, watervoorziening, lichtintensiteit, stikstofvoorziening, fysiologische leeftijd van de moederknol en plantdichtheid. De reactie op de verschillende factoren verschilt bovendien per ras.
Veel factoren beïnvloeden het groeipatroon van een aardappelgewas en zijn daardoor in belangrijke mate bepalend voor opbrengstverschillen tussen percelen en regio's. Niet alle verschillen kunnen namelijk worden verklaard uit verschillen in (netto) fotosynthese en de lengte van het groeiseizoen. Een verschil is bijvoorbeeld dat het ene ras een groter aandeel van de geproduceerde droge stof in de knollen investeert dan het andere.
1. Periode tussen poten en opkomst
De vorming van kiemen gevolgd door de vorming van wortels en stengels gebeurt met behulp van de drogestofreserve van de moederknol. Bij een ongekiemde poter wordt eerst de kiem gevormd, daarna de wortels en vervolgens de stengel. Voor de kieming en vorming van wortels is vocht nodig en moet de bodemtemperatuur minimaal 7 à 8 ?C zijn. Door het pootgoed voor te kiemen, vindt een deel van de ontwikkeling van de stengels en wortels al voor het poten plaats. Na het poten kunnen dan de kiemen doorgroeien, maar kunnen ook de wortels meteen beginnen te groeien. Hierdoor wordt de opkomst versneld.
2. Periode van loof- en knolgroei
Na de opkomst groeien zowel loof als wortels in een min of meer vaste verhouding. Afhankelijk van het ras en de omstandigheden begint twee tot vier weken na de opkomst de aanleg van de knollen, die vanaf dat moment ook een deel van de droge stof opeisen. Na een langzame start blijft de groeisnelheid van de knollen lange tijd constant. Op groeizame dagen kan de groeisnelheid van de knollen meer dan 1.000 kg per hectare bedragen.
We onderscheiden twee gewastypen, een vroeg en een laat type. Bij een vroeg type gewas neemt de groeisnelheid van de knollen al snel na de knolaanleg sterk toe en blijft de loofontwikkeling beperkt. Dit betekent dat al vroeg een groot aandeel van de droge stof die door het loof wordt geproduceerd naar de knollen gaat. De maximale loofontwikkeling wordt eerder bereikt dan bij een laat type gewas en bovendien sterft het loof eerder af. Bij het late type gewas komt de knolgroei langzamer op gang en wordt in het eerste deel van het groeiseizoen een groter deel van de droge stof in het loof geïnvesteerd. Bij het late type gewas wordt in totaal meer loof gevormd dan bij het vroege type, bovendien gaat het late type langer door met het vormen van loof. Dit alles heeft tot gevolg dat het vroege type gewas al vroeg in het groeiseizoen een relatief hoge - hoger dan het late gewas - knolopbrengst heeft, maar doordat het late gewas een langer groeiseizoen kan volmaken kan dit gewas uiteindelijk een hogere knolopbrengst bereiken dan het vroege gewas.
Welk gewas de voorkeur heeft, hangt af van de bestemming (vroege markt, lange bewaring) en de lengte van het groeiseizoen die het gewas maximaal tot haar beschikking heeft. Deze maximale lengte van het groeiseizoen kan door diverse factoren worden beperkt: vroeg- of laatheid van de grond, eventueel volggewas en het optreden van droogteperiodes of ziektedruk.
•de periode tussen poten en opkomst;
•de periode van loofgroei;
•de periode van knolgroei.
De laatste twee fasen overlappen elkaar gedeeltelijk: tijdens de het eerste deel van de knolgroei vindt nog loofgroei plaats.
De hier geschetste opeenvolging van perioden is slechts een kwalitatieve weergave van het groeipatroon. In welke kwantitatieve verhoudingen in bovengenoemde fasen de droge stof wordt verdeeld over de verschillende plantedelen (loof, wortels, stolonen en knollen) wordt mede bepaald door een groot aantal factoren: temperatuur, daglengte, watervoorziening, lichtintensiteit, stikstofvoorziening, fysiologische leeftijd van de moederknol en plantdichtheid. De reactie op de verschillende factoren verschilt bovendien per ras.
Veel factoren beïnvloeden het groeipatroon van een aardappelgewas en zijn daardoor in belangrijke mate bepalend voor opbrengstverschillen tussen percelen en regio's. Niet alle verschillen kunnen namelijk worden verklaard uit verschillen in (netto) fotosynthese en de lengte van het groeiseizoen. Een verschil is bijvoorbeeld dat het ene ras een groter aandeel van de geproduceerde droge stof in de knollen investeert dan het andere.
1. Periode tussen poten en opkomst
De vorming van kiemen gevolgd door de vorming van wortels en stengels gebeurt met behulp van de drogestofreserve van de moederknol. Bij een ongekiemde poter wordt eerst de kiem gevormd, daarna de wortels en vervolgens de stengel. Voor de kieming en vorming van wortels is vocht nodig en moet de bodemtemperatuur minimaal 7 à 8 ?C zijn. Door het pootgoed voor te kiemen, vindt een deel van de ontwikkeling van de stengels en wortels al voor het poten plaats. Na het poten kunnen dan de kiemen doorgroeien, maar kunnen ook de wortels meteen beginnen te groeien. Hierdoor wordt de opkomst versneld.
2. Periode van loof- en knolgroei
Na de opkomst groeien zowel loof als wortels in een min of meer vaste verhouding. Afhankelijk van het ras en de omstandigheden begint twee tot vier weken na de opkomst de aanleg van de knollen, die vanaf dat moment ook een deel van de droge stof opeisen. Na een langzame start blijft de groeisnelheid van de knollen lange tijd constant. Op groeizame dagen kan de groeisnelheid van de knollen meer dan 1.000 kg per hectare bedragen.
We onderscheiden twee gewastypen, een vroeg en een laat type. Bij een vroeg type gewas neemt de groeisnelheid van de knollen al snel na de knolaanleg sterk toe en blijft de loofontwikkeling beperkt. Dit betekent dat al vroeg een groot aandeel van de droge stof die door het loof wordt geproduceerd naar de knollen gaat. De maximale loofontwikkeling wordt eerder bereikt dan bij een laat type gewas en bovendien sterft het loof eerder af. Bij het late type gewas komt de knolgroei langzamer op gang en wordt in het eerste deel van het groeiseizoen een groter deel van de droge stof in het loof geïnvesteerd. Bij het late type gewas wordt in totaal meer loof gevormd dan bij het vroege type, bovendien gaat het late type langer door met het vormen van loof. Dit alles heeft tot gevolg dat het vroege type gewas al vroeg in het groeiseizoen een relatief hoge - hoger dan het late gewas - knolopbrengst heeft, maar doordat het late gewas een langer groeiseizoen kan volmaken kan dit gewas uiteindelijk een hogere knolopbrengst bereiken dan het vroege gewas.
Welk gewas de voorkeur heeft, hangt af van de bestemming (vroege markt, lange bewaring) en de lengte van het groeiseizoen die het gewas maximaal tot haar beschikking heeft. Deze maximale lengte van het groeiseizoen kan door diverse factoren worden beperkt: vroeg- of laatheid van de grond, eventueel volggewas en het optreden van droogteperiodes of ziektedruk.
Abonneren op:
Reacties (Atom)